Een Stadsbouwmeester voor Amsterdam, pitch Jeroen de Willigen
Jeroen de Willigen pitchte op 27 juni in de Zuiderkerk in Amsterdam op het Grote Stadsbouwmeestergesprek, georganiseerd door het Architectuurinstituut Amsterdam:
Een Stadsbouwmeester voor Amsterdam.
Liesbeth van de Pol schreef in het voorwoord van Stadsbouwmeesters en Stadsarchitecten, een uitgave van Architectuur lokaal met de explicerende ondertitel: onafhankelijke adviseurs van gemeentebesturen over ruimtelijke kwaliteit, dat ze elke stad een onafhankelijke stadsbouwmeester toewenste. En dat zal ze niet doen om dat ze een hekel heeft aan welke stad dan ook, noch aan de mogelijke personen die eventueel stadsbouwmeester zijn of worden. Maar heeft Amsterdam er ook één nodig? Als we de architectuurjaarboeken inventariseren lijkt daar geen reden toe. Amsterdam was met 62 projecten opgenomen in de jaarboeken tussen 1987 en 2002, 20 meer dan Rotterdam. Tussen 2003 en 2017, de volgende 15 jaar, verdubbelde dat bijna, naar 110 projecten, terwijl bijvoorbeeld het aantal Rotterdamse projecten gelijk bleef met 43, en Den Haag 31 keer scoorde. Het realiseren van bijzondere architectuurprojecten lijkt in Amsterdam een makkelijke en bijna dagelijkse bezigheid. Daarvan zijn overigens bijna driekwart door Amsterdamse bureaus ontworpen, wat enerzijds natuurlijk spreekt voor de kwaliteit van de lokale architecten en het plaatselijke architectuurklimaat, maar anderzijds ook kan wijzen op een soort van architectonische xenofobie.
Maar het stimuleren en bewaken van de kwaliteit van architectuur projecten is maar één van de taken van de stadsbouwmeester in Groningen. En bovendien is dat ook niet altijd een randvoorwaarde voor een leefbare stad. Het stimuleren en propageren van architectuur met een bienale, alsmede een verbluffende architectonische en stedenbouwkundige kwaliteit heeft niet voorkomen dat Venetië, tot een zinkende en dode stad is verworden.
Mijn functie in de leukste stad van Nederland lijkt daarom veel op de definitie die geformuleerd is in de eerder aangehaalde publicatie van Architectuur lokaal: “Een stadsbouwmeester is een door het gemeentebestuur benoemde (onafhankelijke) vaste adviseur, die
1. ruimtelijke kwaliteit borgt, architectuurbeleid initieert en stimuleert,
2. gevraagd en ongevraagd ruimtelijke opgaven agendeert en daarover adviseert,
3. samenhang brengt in het ruimtelijk beleid binnen de ambtelijke dienst en op verschillende bestuursniveaus, en de uitvoering daarvan op de juiste plekken aan de orde stelt.”
De eerste rol lijkt me in Amsterdam goed belegd. De ontwerpers van de dienst zijn supergoed, misschien wel de beste van Nederland, en er is een hele kerstboom aan welstanden, supervisoren, de CRK en de SiRK. Ook het tweede lijkt geregeld, de stedenbouwkundigen in Amsterdam zijn (zoals alle Amsterdammers) welbespraakt en niet bang. Al zou hierin een onafhankelijke persoon, die los staat van de politieke en private belangen, dus onafhankelijk van het grondbedrijf, de markt, en het college, kunnen helpen.
De verantwoordelijke voor de laatste taak is voor mij in mijn korte onderzoekje naar de Amsterdamse situatie het moeilijkste te benoemen. Die lijkt in ieder geval niet te worden ingevuld door een instituut of persoon die boven de radar opereert. Als die er wel is zou ik hem, haar of hen, zo snel mogelijk statuur geven door deze stadsbouwmeester, stadsstedebouwer of Atelier Stadsbouwmeester te noemen, dat maakt het uitoefenen van hun functie makkelijker, en niet moeilijker.
Mijn inziens is er naast de definitie van Architectuur lokaal nog een vierde rol . En dat is het verbinden van de ruimtelijke opgave aan sociale en economische vraagstukken. Het verzamelen en verspreiden van kennis op dit gebied en de verbindingen zoeken met het sociale en economische domein. Ambtelijke diensten zijn, overigens net als colleges, vaak sectoraal georganiseerd, en het ontbreekt hen vaak aan nieuwsgierigheid die hun eigen opdracht ingewikkelder lijkt te maken. Mijn eerste ervaring in Groningen was dat toen ik het sectorhoofd (die naam alleen al) economie vroeg, wat wij als ontwerpers van de stad, kunnen bijdragen aan een betere stedelijk economie, zijn antwoord was: “Overal met je handen vanaf blijven.” Dat overigens voor een sociaal probleem de oplossing wel eens in het ruimtelijk domein kon liggen werd ook door stadsontwerp nooit als argument gebruikt, of begrepen, bang om het hun inziens onnodig complex maken van hun opdracht. Reden dat Daan Zandbelt, mijn partner bij De Zwarte Hond en Rijksadviseur voor de Fysieke leefomgeving en ik het kettingreactiespel hebben ontwikkeld. Om gezamenlijk en interdisciplinair tot oplossingen te komen voor stedelijke vraagstukken. Dat een stadsbouwmeester geen onderdeel is van de ambtelijke organisatie, van buiten komt en de wethouderskamer makkelijk kan binnenlopen, helpt, net als een nieuw perspectief en een frisse blik van buiten, om mensen over de schutting te laten kijken. De vraagstukken waar Amsterdam voor staat lijken me complex genoeg, zelfs in vergelijking met die van Groningen, om kennis van buiten te halen die past bij de specifieke opgaven van vandaag de dag. Het profiel van de stadsbouwmeester kan worden toegesneden op de problematiek van vandaag de dag, en zich door de tijd continue (in Groningen elke 6 jaar) op de dan actuele vragen worden aangepast. ik zou werkelijk niet weten waarom een stad als Amsterdam, een stad als alle andere, zich de kennis, het plezier en een nieuwe perspectief van een stadsbouwmeester zou ontzeggen.
Jeroen de Willigen
Stadsbouwmeester Groningen / Algemeen Directeur De Zwarte Hond